loos I bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. slim, gewiekst, begaafd

    Zie is biezunder loos, zie sprong zo een klas over op schoul (Gieterveen)

    Het is een loos ventie (Hooghalen)

    Dat had ie loos bedacht (Hollandscheveld)

    Hij is zuk zulf te loos of (Barger Oosterveld)

    Dende is zo loos as een vos (Exlo)

    ...as rout (Roderwolde)

    as de neten (Uffelte)

    Het is niet eein van de loosten

    Aj nog gien naam hadden, zuj loosien, ...van loosien hieten

    Hij was niet gemeen, het was meer een loosie (Drouwen)

    Dat kan wel een loze van hum wèzen

    Zie ook:
  2. zonder inhoud

    Der zaten een bult loze aoren in de rogge (Een)

    Dei beukeneutjes binnen allemaol loos (Emmer Erfscheidenveen)

    Een loze ruumte

    Die brand, dat was loos alarm (Weiteveen)

    Oous jong is al zo loos, zee het aol mèensk, hie wet al daw zoepenbrei met de lepel eet (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...